Jozef van den Oever

Het was een warme zondagmiddag in Juni. Met mijn broer en zus, aanhang en kinderen en hun aanhang en kinderen hadden we afgesproken om ter ere van ons moeder het glas te heffen op het terras van het café in het centrum van het dorp van onze jeugd. Het is vreemd als je daar zit, terwijl je al veertig jaar ergens anders woont. Je kent er bijna niemand meer. Iedereen van rond de zestig zou zomaar een oud-klasgenoot kunnen zijn van de bewaarschool of de lagere school.

We groetten wat vage bekenden en kennissen van ons moeder, die we weleens op verjaardagen waren tegengekomen. Genietend van de zon en het onvermijdelijke bier zaten we gezellig te keuvelen op het terras, toen er plotseling een wat verfomfaaid hoofd uit het openstaande raam van het café tevoorschijn kwam. Het hoofd hoorde bij een man, die mijn broer uit het niets rechtstreeks aansprak. “Gij bent unne skonne mens. Gij bent zo heulemoal oew eige, da wo’k efkes zegge. Gij bent de skonste mens van heul ’t terras hier”. Het laat zich raden dat mijn broer aangenaam verrast was door deze plotselinge interventie.

De man bleek Jozef van den Oever te zijn. Mijn zus, die nog steeds in het dorp woont, kende hem en hij had een reputatie. Jozef van den Oever leefde in de veronderstelling dat hij ‘dingen’ zag. Soms klampte hij een willekeurige vrouw aan bij de groenteboer, met de mededeling dat ze naar de dokter moest gaan omdat hij zag dat ze kanker had. Dan was de interventie op het terras toch van een aangenamere soort. De dag van mijn broer kon niet meer stuk, zelfs niet toen hij de achtergrond vernam en besefte dat opmerkingen van Jozef van den Oever met een flink aantal korrels zout genomen moesten worden. En ook wij hebben gelachen.

Jozef van den Oever heet in het echt niet zo. Hij heet eigenlijk Janus Quekel, maar ik heb zijn naam gewijzigd in verband met zijn privacy. Mijn broer is wel mijn broer en mijn zus is mijn zus.