Tot die fatale zaterdagmiddag in oktober leefde ik in de illusie te beschikken over de eeuwige jeugd. Nu weet ik beter: mannen van zestig moeten niet meer slootjespringen. Het was een onbezonnen en geheel overbodige actie. Om twintig meter omlopen te voorkomen besloot ik over het slootje te springen waarop het doodlopende paadje uitkwam dat we tijdens het uitlaten van de hond waren ingeslagen. Ik schatte de afstand in, zag in mijn verbeelding de beelden terug van Bob Beamon tijdens de Olympische Spelen van 1968 in Mexico en zette stevig af tegen de oever van de sloot. Ik belandde veilig aan de overkant, maar bij het neerkomen voelde ik het meteen: er scheurde iets in mijn kuit. Voor ik goed en wel weer op twee voeten stond had me al drie keer voor mijn hoofd geslagen. Wat een stommiteit had ik begaan.
’s Maandags bevestigde de huisarts wat ik eigenlijk al wist. Het was een zweepslag in de kuit, een gescheurde spier dus. Eenmaal thuis kwam, terwijl ik onderuitgezakt op de bank zat met mijn been omhoog, al snel weer de schrijver in me naar boven. Wat een vreemd woord eigenlijk, zweepslag. Hoe zouden ze aan die naam gekomen zijn? Voor alle zekerheid raadpleegde ik het alwetende Google, wat een herkenbare beschrijving van de kwetsuur opleverde en een verklaring voor de benaming. Het scheuren van een spier voelt alsof er iemand met een zweep tegen je kuit slaat, vandaar zweepslag. Maar wanneer wordt er nou iemand met een zweep tegen zijn kuit geslagen? Komt de naam uit de sm-wereld, waar een strenge meesteres zich botviert op een slaafje? Of komt hij van vroeger, uit ons slavernij verleden? Is hij misschien afkomstig uit de paardensport, van een onhandige ruiter die zijn luie paard wil aansporen en daarbij per ongeluk zichzelf slaag verkoopt? Ik weet het niet. Ik hoef het eigenlijk ook niet te weten. Voorlopig is het voor mij voldoende om te weten dat mannen van zestig geen slootje meer moeten springen.